pier in French
pier [pir] lombric, verdeterre jetée
Sentence patterns related to "pier"
1. Laten we naar de pier gaan.
2. Probeer de andere kant van de pier eens.
3. Nee, ik eet op de pier.
4. Chao An, ken je de pier?
5. Is dat een brug of een pier?
6. Neem de paarden en ga naar de pier.
7. Ik heb een wagen geparkeerd bij de pier.
8. 11.1930 Het schip loopt tegen de Admiralty Pier in Dover.
9. Hij kocht een magazijn en een pier zonder goede reden en wou de collectieve aanklacht niet schikken.
10. De kustwacht bevestigt dat het aankomt bij Pier 21, in de haven van Jersey in minder dan drie uur.
11. Daar op de trappen die slingerend afliepen naar de pier, stonden in 1986 honderden mensen te wachten om per boot geëvacueerd te worden.
12. Daar werd ik op de pier achternagezeten door een roedel wilde honden, waarvan de leider me in mijn kont beet. Hierdoor moest ik naar een vreemde Portugese kliniek voor een kont- injectie.
13. Daar werd ik op de pier achternagezeten door een roedel wilde honden, waarvan de leider me in mijn kont beet. Hierdoor moest ik naar een vreemde Portugese kliniek voor een kont-injectie.