gracht in English
gracht [xrɑxt] hole, ditch, pit canal, channel
Sentence patterns related to "gracht"
1. Een 100 meter lager gelegen gracht vol krokodillen.
2. Wij gaan geen gracht om ons tuin heen bouwen.
3. Volgens professor Ussishkin was deze gracht een ongekend verschijnsel voor bijbelse tijden.
4. De stad was omgeven door een droge gracht, zodat er vanaf de vestingwerken een hoogteverschil van 11 meter gecreëerd was.
5. Ze zal terugkeren en werkelijk herbouwd worden, met een openbaar plein en een gracht, maar in de druk der tijden.” — Daniël 9:25.
6. 3 En het geschiedde, nadat de Lamanieten klaar waren met het begraven van hun doden en ook de doden van de Nephieten, dat zij werden teruggevoerd naar het land Overvloed; en op bevel van Moroni liet Teancum hen beginnen met het graven van een gracht rondom het land, of de stad, Overvloed.