beroemdheid in English
beroemdheid [bərumthɛi˘t] fame, renown celebrity fame, glory, renown fame, renow
Sentence patterns related to "beroemdheid"
1. Je bent een beroemdheid.
2. Laten we't hebben over mijn beroemdheid.
3. Welke beroemdheid was je eerste liefde?
4. Dat maakte mij tot een beroemdheid.
5. Het maakt indruk als gewone mensen een beroemdheid kennen.
6. Maar ik heb nog nooit'n beroemdheid hierheen zien verhuizen.
7. Ik probeerde ook uit mezelf als beroemdheid te verkleden.
8. Hebt u ooit twee biografieën over een en dezelfde beroemdheid gelezen?
9. Denk je dat je een kans maakt tegen een beroemdheid, vriend?
10. Op een avond in 1984 veranderde ik van een gewone tiener in een beroemdheid.
11. Eén keer per week op tv over literatuur praten, en af en toe een krantenrecensie... maakt nog geen beroemdheid van me.