zus in English

zus [zɵs] sister sibling likethat, thatway, thus

Sentence patterns related to "zus"

1. Mijn zus.

2. Josefa, m'n zus.

3. Je zus is gevolmachtigde.

4. ‘Hallo, zus’, zei hij.

5. Vriendin of zus?

6. Als je een broer of zus hebt, hoe kun je dan Mozes’ zus navolgen?

7. Je bent nu mijn zus.

8. Ik belde m'n zus.

9. Betoverender dan ooit, zus.

10. Bedrijf-zus, bedrijf-zo...

11. Een broer en een zus?

12. Z'n zus is een netwerkontwerper.

13. Geef'm op z'n klooten, zus.

14. Robin, zorg voor je zus.

15. Uw zus en uw zwager.

16. Ik was woedend op mijn zus.

17. Ze heeft een oudere zus, Kendall.

18. Mijn zus heeft je betaald.

19. Zus, waarom kom je ertussen?

20. Mijn zus heeft kanker overleefd.

21. Je zus begrijpt dat niet.

22. Amerikaan, heb jij een zus?

23. Jou zus is de kaviaar.

24. Waar is m'n mooie zus?

25. Ze heeft haar zus voorgelogen.

26. Hij verkocht het aan mijn zus.

27. Kibbelen met je broer of zus

28. Je wilde je eigen zus vermoorden.

29. M'n zus is heel goed met gereedschap.

30. Hoelang is je zus al vermist?

31. Lyle, help je zus met dekken.

32. Waarom liet Ashley haar zus vermoorden?

33. Verenigd met mijn zus en broer

34. Het feit dat ze doorging met zingen maakte haar eerste zus verdrietig en haar tweede zus boos.

35. Ik ging om met hun zus Bridgit.

36. Jullie zijn niet echt broer en zus.

37. M'n zus en haar man zijn op vakantie.

38. Hij doet me aan m'n zus denken.

39. Hij hoeft je zus er niet bij.

40. Maar ik zal altijd jouw grote zus zijn.

41. Ik ben Beth, de zus van de bruid

42. Kamaji, lk ga dit teruggeven aan Yubaba's zus

43. Nash, weg uit de bubbel van je zus.

44. Ik kan m'n zus, de koningin, erover schrijven.

45. Ik dacht ik moet m'n grote zus helpen.

46. Je zus ziet eruit als een blonde cheerleader.

47. De plannen voor het huwelijk van je zus.

48. En toch zijn zus was zo mooi spelen.

49. Om de erfenis van mijn zus over te nemen.

50. Pak je spullen in en ga naar je zus.