gerucht in English

gerucht [xərɵxt] fame, hearsay, renown, repute, rumor, rumour rumor, rumour sound

Sentence patterns related to "gerucht"

1. Dat gerucht gaat.

2. Dat is het gerucht.

3. Het is een gerucht.

4. Er is'n gerucht over iets in het ziekenhuis.

5. Dan is het meer dan een gerucht, Bob.

6. Ik hoorde een gerucht van uw excommunicatie, Kardinaal.

7. Ik hoorde kort geleden een ongelooflijk gerucht over jou.

8. Is het waar, of is het niet meer dan een gerucht?

9. Het gerucht doet de ronde dat Deathstroke ergens kwaad over is.

10. Het gerucht gaat dat er drukplaten de stad uit gesmokkeld worden.

11. Om de waarheid te zeggen, zo'n gerucht kan erg gevaarlijk zijn.

12. Hij zei dat er gerucht rond gaat dat je Gezondheid krijgt.

13. Het gerucht ging over een boomstronk bij de boerderij waar hij opgroeide.

14. Ze zeggen dat het een grote aanval wordt, maar... het is maar een gerucht.

15. Een aantal gevangenen hoorden het gerucht dat je ze dood zou laten vriezen.

16. Hecht u meer waarde aan een gerucht of aan het woord van de overheerser?

17. Ik begon er zo uitgemergeld uit te zien dat het gerucht ging dat ik aids had.

18. Het gerucht gaat dat een keizer een magistrale tombe voor zijn koningin bouwde... precies onder ons dorp bouwde.

19. Dit zijn de investeerders die het hardste kwetteren over dat gerucht van de beurscommissie en je vader huwelijkse narigheid.

20. Zij keerden de autoriteiten tegen Jehovah’s Getuigen door het valse gerucht te verspreiden dat wij communisten of aanhangers van linkse groeperingen waren.

21. In een poging verwarring onder de broeders en zusters te zaaien, verspreidde de geheime politie het gerucht dat een vooraanstaande Getuige in Tiranë een spion was.

22. Bij gerucht van zijn komst al de Mill- dam sporters zijn op hun hoede, in optredens en op de voet, twee aan twee en drie bij drie, met octrooi geweren en conische ballen en spy - bril.