ding in English

ding [diŋ] affair, business, businessdeal, case, matter thing article, object, thing thingamajig, whatchamacallit

Sentence patterns related to "ding"

1. Stom ding.

2. Knap ding, hé.

3. Hallo, ding-dong.

4. Ding Eén en Ding Twee daar, is de Santiago tweeling.

5. Hé, lekker ding.

6. Dat vervloekte ding.

7. Lekker ding, hè?

8. „Het walgelijke ding”

9. Niet jouw ding.

10. Lelijk, oud ding.

11. Dat ding is reusachtig.

12. „Een weerspannig, schadelijk ding”

13. Er is een ding.

14. Wil iemand dit ding?

15. Dit ding is gigantisch.

16. Is het jouw ding?

17. Dat ding is afschuwelijk.

18. Een ding is duidelijk.

19. Het geheel ondoorzichtig huidskleur ding.

20. Dat ding moet verboden worden.

21. Dat ding moet terug daarin.

22. De klootzakken doen hun ding.

23. Dat is dat zilverkleurige ding.

24. Gooi dat metalen ding daar.

25. Dat ding heet een captcha.

26. Zeker vanwege het kwade ding.

27. Ik wilde dat ding verkopen.

28. Dat is een agente ding.

29. " onderwerp- werkwoord- ding- aan ontvanger ", kan ook worden uitgedrukt als " onderwerp- werkwoord- ontvanger- ding ".

30. dit ding is zo langzaam!

31. Dat ding is een moordmachine.

32. Voor zo'n ding ingeklapt is...

33. ’HET WALGELIJKE DING WORDT GEPLAATST’

34. Het is een advocaten-ding.

35. Dus, een ding was zeker.

36. Kom op dan, stom klote ding!

37. Met dat ding bestel je eten

38. Dat ding was niet zomaar zeewater.

39. Omdat ik vond de yoghurt ding.

40. Wel eens op zo'n ding gereden?

41. Ding-dong, de god is dood.

42. Wat doe ik in dit ding?

43. Het is een erg eenvoudig ding.

44. Dat gaat makkelijker zonder dit ding.

45. Ik word misselijk van dit ding.

46. Ik denk maar aan één ding.

47. Wat is het hedendaagse „walgelijke ding”?

48. Dit ding kan veel schade aanrichten.

49. Het arme ding heeft geen kans.

50. Je hecht nogal aan dat ding.