uit elkaar nemen in French
uit elkaar nemen [əʏtɛlkarnemən] défaire, dissocie
Sentence patterns related to "uit elkaar nemen"
1. Johan en Yorimoto nemen afscheid van elkaar.
2. Ze lachten elkaar uit en beledigden elkaar.
3. We nemen het uit.
4. Zij gaan uit elkaar.
5. We zijn uit elkaar.
6. Doe je benen uit elkaar.
7. Straks valt ie uit elkaar.
8. En het weer uit elkaar getrokken.
9. ● Waarom groeien vrienden soms uit elkaar?
10. Je speelt ze tegen elkaar uit.
11. Hij rukt die gaswolk uit elkaar.
12. Ledemaat voor ledemaat uit elkaar gescheurd.
13. „Mijn partner en ik groeien uit elkaar.”
14. Om de slachtoffers uit elkaar te houden.
15. Ik dacht dat we uit elkaar gingen.
16. We kunnen ze niet uit elkaar halen.
17. Speel je ouders niet tegen elkaar uit.
18. Deze afspraak mag niet uit elkaar vallen.
19. Heb je Burning Man uit elkaar gehaald?
20. Heb je uit-elkaar-gaan seks gehad?
21. Ze zullen de voordelen en nadelen tegen elkaar afwegen en een besluit nemen.
22. We kunnen samenleven zonder elkaar uit te moorden.
23. Wil je mijn familie uit elkaar zien vallen?
24. Na de fluitende pijl gaan we uit elkaar.
25. Partizanengroepen keerden zich uit bittere haat tegen elkaar.