zelf in English

zelf [zɛlf] self, herself, himself, itself

Sentence patterns related to "zelf"

1. Zelf studeren

2. Kijk zelf.

3. De ziekte zelf.

4. Zelf mutanten fokken.

5. Vecht zelf, luiwammes.

6. En oordeel zelf."

7. Ik ga er zelf heen en sluit de verkoop zelf af.

8. Dit kunnen we zelf.

9. Zelf de eindstreep halen

10. We hebben een zelf.

11. Werd zelf gevangen genomen.

12. Hij was zelf agressief.

13. Check het zelf maar.

14. Ik ben zelf meegegaan.

15. Heb ik zelf ontworpen.

16. Zelf is hij Chinees.

17. Miller zelf wordt gearresteerd.

18. Novikovs zelf-consistentieprincipe, bijvoorbeeld...

19. Controleer dat rotding zelf maar.

20. Ik maak zelf de tinten.

21. Jij stuurde ze zelf weg.

22. Ik kan het zelf ook.

23. Ik heb het zelf gezien.

24. Misschien is het Laerte zelf.

25. Jullie vormen zelf het probleem.

26. Met de grote man zelf.

27. Ze beginnen deze oorlogen zelf.

28. Hij is zelf kampioen rondneuken.

29. Van de prins-regent zelf.

30. Je moet het zelf weten.

31. Ik heb dat zelf gezien.

32. De overheid zelf is geïnfiltreerd.

33. Zelf had je maar'n schram.

34. Het zelf was niet constant.

35. Adam, versla je dit zelf?

36. Verzegeld door de Keizer zelf.

37. de dood zelf is normaal.

38. En het is zelf seksistisch.

39. Dan mag je zelf verder.

40. De plant voelt zelf de droogte.

41. Ik kom er zelf wel uit.

42. Ik had het zelf moeten doen.

43. Commandeer je hondje en blaf zelf.

44. En er is het bewuste zelf.

45. En ons gevangenissysteem is zelf vastgeroest.

46. Zij stemden zelf om te blijven.

47. Dit zit in het schip zelf.

48. Zelf leden zij slechts lichte verliezen.

49. Ik breng je er zelf heen.

50. „De boosdoeners zelf zullen afgesneden worden . . .