heidens in English
heidens [hɛi˘dəns] paga
Sentence patterns related to "heidens"
1. Laat je tanden eens zien heidens uitschot.
2. Hij was tenslotte de heerser van een heidens rijk.
3. Hij besloot: „De onsterfelijkheid van de ziel . . . is een heidens filosofisch dogma.”
4. Ze hielden zich blijkbaar bezig met een heidens gebruik: waarzeggerij aan de hand van de sterren.
5. Puriteinse hervormers beschouwden het feest als heidens en verboden het tussen 1659 en 1681 in Massachusetts.
6. De tegenoverliggende wand van dit bericht was de hele behangen met een heidens scala aan monsterlijke clubs en speren.
7. De Franse historicus Jean-Rémy Palanque, lid van het Institut de France, schrijft: „De Romeinse staat . . . bleef echter officieel heidens.
8. Degenen die zulke genezingen verrichten, behoren in het algemeen tot verschillende godsdiensten en beschuldigen elkaar er vaak van afvallig, vals of heidens te zijn.
9. Alerte christenen begrepen wat dat betekende: een heidens leger met afgodische standaarden („het walgelijke ding”) stond bij de muur van de tempel („een heilige plaats”).
10. Maar toen onderscheidde men dat het vieren van 25 december in werkelijkheid heidens was en dat die datum door de afvallige christenheid was gekozen om het gemakkelijker te maken heidenen te bekeren.