apotheek in English
apotheek [ɑpotek] chemist'sshop, drugstore
Sentence patterns related to "apotheek"
1. Een apotheek.
2. Een apotheek zoeken.
3. Edison's Apotheek en Boutique.
4. De apotheek heeft verband.
5. We moeten de apotheek zoeken.
6. Je hebt haar in de apotheek achtergelaten?
7. Ze verkochten het in iedere apotheek in Amerika.
8. Ze halen de medicijnen af bij de apotheek.
9. Ze zijn de enige apotheek met het medicijn.
10. In de VS ga je gewoon naar de apotheek."
11. Van de apotheek winkel in Bramblehurst kon niet bogen op half zo veel.
12. O, en de drugs... ons vliegtuig was net een apotheek met vleugels.
13. KENICHI, een heer van middelbare leeftijd, ging bij een apotheek iets halen tegen een lichte verkoudheid.
14. Op weg naar huis besloot ze bij een apotheek medicijnen te halen.
15. Misschien kunnen we het laten bereiden bij de apotheek hier om de hoek.
16. Op 28 maart 1882 opende de Duitse dermatoloog Carl Paul Beiersdorf een apotheek te Hamburg.
17. Er is een apotheek overvallen op de hoek van Old Forge Road en Madison.
18. Mensen konden met zo'n bon naar de lokale apotheek gaan om zo'n net af te halen.
19. Het is een kleine cadeauwinkel in een winkelstraat, maar als het echt een apotheek is, dan hadden ze medicatie.
20. Die gaan naar de apotheek... en kopen een paar dozen en verkopen ze aan mij.
21. Toch blijven de Chinese apotheek en haar dokter een wezenlijk deel uitmaken van het leven in Azië.
22. Om de een of andere reden ging ze niet naar de apotheek waar ze al eens eerder was geweest, maar naar die waar wij waren.