spelen in French

spelen [spelən] jouer, représenter jouer, représenter jouer, représenter présente

Sentence patterns related to "spelen"

1. Het word geassocieerd met spelen, en alle zoogdieren spelen.

2. We spelen moord.

3. Blijf football spelen.

4. Laat de spelen beginnen.

5. Ga je woordspelletjes spelen?

6. En de Verhonger spelen?

7. Met deze filters spelen.

8. Christenen en de spelen

9. Samen werken en spelen.

10. Nu werken, later spelen.

11. Zo spelen met mensenlevens...

12. We spelen tegen elkaar.

13. Ze spelen politieke spelletjes.

14. Kan ik nu buiten spelen?

15. Vol van vogels en spelen.

16. Spelen jullie steen-papier-schaar?

17. Iemand om mee te spelen.

18. Ik zal niet vals spelen.

19. We spelen om het handvest.

20. We spelen niet met elkaar.

21. Ga met je scheikundedoos spelen.

22. Ik ga geen spelletjes spelen.

23. Mij werd gevraagd te spelen.

24. We spelen gewoon een spelletje.

25. Hierop spelen jonge, getalenteerde muzikanten.

26. Hij zal goddelijk spelen, liefste.

27. Ze moeten absoluut Freebird spelen.

28. Die gasten spelen geen spelletjes.

29. Ga je lekker spelen, Jack?

30. Niet iedereen kan honkbal spelen.

31. Dan moet je harder spelen.

32. Voorbereiding om piano te spelen

33. Misschien spelen ze het zo.

34. Wij spelen niet met meisjes.

35. De Verhonger spelen zijn een hit.

36. Nu kunnen jullie met dynamiet spelen.

37. Wil jij nu wandelende piemel spelen?

38. Bloemetjes planten, een haakwerkje, viool spelen.

39. Veel bier drinken en basketbal spelen.

40. Heb ik de Verhonger spelen bedacht.

41. We zullen binnen dit palet spelen.

42. Ik ga een spelletje craps spelen.

43. Kai en Kim spelen een computerspelletje.

44. Dus wij spelen ook een spel.

45. Kom op, laten we wat spelen.

46. Samen muziek spelen, zaten meisjes achterna.

47. Ga even in je kamer spelen.

48. De Chinezen spelen altijd vals, toch?

49. Kleine monsterlijke verschrikkingen spelen ze na.

50. Kan je kiek-e-boe spelen?