bejaard in French
bejaard [bəjart] vieux, olda
Sentence patterns related to "bejaard"
1. Die man is haast bejaard.
2. Uiteraard zijn niet alle weduwen bejaard.
3. Jaren geleden zat de familie van een klein bejaard Deens vrouwtje aan haar bed.
4. ‘Jawel’, antwoordde hij, ‘aan de overkant, een paar huizen verderop woont een bejaard echtpaar.’
5. Elisabeth werd door Jehovah begunstigd doordat zij, hoewel zij onvruchtbaar was en al bejaard, de moeder werd van Johannes de Doper. — Lukas 1:7, 13.
6. Eén bejaard echtpaar, dat nog heel vitaal is, heeft elke week een vaste dag waarop zij een kleine picknickmand klaarmaken en een aantal bezoekjes brengen bij bejaarde personen in de gemeente.