allemaal in English

allemaal [ɑləmal] all, altogether, everything all

Sentence patterns related to "allemaal"

1. Allemaal.

2. Duiken, allemaal.

3. Allemaal uitroeptekens.

4. Lachen, allemaal.

5. Allemaal bendeleden.

6. Allemaal reetkevers.

7. Hoera allemaal

8. Allemaal dood.

9. Allemaal duiken.

10. Oké, allemaal.

11. Wij allemaal.

12. Hallo allemaal.

13. Allemaal verrot.

14. Allemaal scherp.

15. Wapens neerleggen allemaal.

16. Niet allemaal tegelijk.

17. Allemaal andere aliassen.

18. Riemen vast, allemaal.

19. En allemaal brandschoon.

20. Blijf allemaal zitten.

21. Allemaal tante Cham.

22. Zo tragisch allemaal.

23. Ze zijn allemaal vrij snel verdwenen nadat het allemaal fout ging.

24. Allemaal onder het pact.

25. Mannen zijn allemaal hetzelfde.

26. We ondergaan allemaal verleidingen.

27. Jullie kennen allemaal echografie.

28. Het was allemaal spek.

29. Het valt allemaal uiteen.

30. Ze zijn allemaal bloedzuigers.

31. Net als wij allemaal.

32. We zijn allemaal vluchtelingen.

33. Ik wil ze allemaal

34. Wat gebeurt hier allemaal?

35. Zijn ze allemaal dood?

36. Het was allemaal opgezet.

37. Allemaal in te zien.

38. Dit is allemaal schijn.

39. Volgt u dit allemaal?

40. Ze gaan allemaal dood.

41. En ze vloekten allemaal.

42. We wuifden allemaal terug.

43. Wat was dat allemaal?

44. Jullie zijn kwakzalvers, allemaal!

45. Dat geloof ik allemaal.

46. Het is allemaal vaag.

47. We lopen allemaal weg.

48. Het overkomt ons allemaal.

49. ‘Welkom op school allemaal!’

50. Het is allemaal gelogen.