af in English
af [ɑf] finished, ready, through
Sentence patterns related to "af"
1. Wijkt af van de weg; buigt af van het pad.
2. Blijf van'm af.
3. Sla hem af
4. Dek buitentoiletten af.
5. Hij wast af.
6. Nee, blijf af
7. Maak haar af!
8. Ik keur't af.
9. Sluit alles af.
10. Stof meubels af.
11. Het leidt af.
12. Hangt ervan af.
13. We maken ze af.
14. Schiet geen kogels af.
15. Blijf van me af
16. Ik rond't wel af.
17. Jullie lezers nemen af.
18. Van kindsbeen af opleiden
19. Van m'n Brug af.
20. Spreken we dat af?
21. Het moet maandag af.
22. Doe die handboeien af.
23. Doe je riem af.
24. Grendel het eiland af.
25. Deze mars leidt af.
26. „Van kindsbeen af” opleiden
27. Wijs wereldse begeerten af
28. Sluit de omgeving af.
29. Studeer dit jaar af.
30. Je sluit alles af.
31. Wijs „onware verhalen” af
32. Wijs verkeerde praktijken af
33. Sluit alle uitgangen af.
34. Zet de omgeving af.
35. Schiet een vuurpijl af.
36. Hij leidt me af.
37. Ik sterf het af.
38. Wie perst je af?
39. Ik handel't verder af.
40. Links-af naar 100meter.
41. Je scheidt slijm af.
42. Moet het dan af?
43. Stof de meubels af
44. Blijf van me af!
45. Dan blaas ik het af.
46. We moeten van ze af.
47. De tuin is helemaal af.
48. Toen ging het alarm af.
49. Ik maak jullie allemaal af.
50. Ik probeer af te vallen. "